Het is alweer tien jaar geleden dat ik op een woensdagavond in januari op weg was naar een toekomst die ik vermoedelijk niet langer met hem zou delen. De reis begon op een besneeuwd en verlaten perron. Een koffer vol kleren, een toilettas en reserveschoenen. Een rugzak vol herinneringen met een laptop in het daarvoor voorziene gepolsterde vak. Het schrale lampje onder het afdak zorgt voor licht in de duisternis. Het leven zit vol voorspelbare clichés.
Ik vertrek om het verlies voor te zijn en laat de halfopen wijkbebouwing voor wat ze is. De fundamenten van dit huis werden gegoten toen de meeste van mijn leeftijdsgenoten hun verblijf in Hotel Mama verlengden. Terwijl zij hun roes uitsliepen na een wilde nacht, isoleerde ik het dak met dertien centimeter dikke glaswol.
Voor iemand die er de eerste kwarteeuw van zijn bestaan niet in slaagde om vaste grond onder de voeten te krijgen, was dit het gedroomde scenario: huisje, tuintje, boompje. Al was die boom in ons geval een buxusbol in de voortuin, je kent dat wel, iets met opdringerige schoonmoeders. Terwijl het huis zich zette en de buxusbol winterklaar werd gemaakt, kwamen de eerste barsten in de witgekalkte muren tevoorschijn. Simultaan begon mijn relatie barsten te vertonen.
Men zegt weleens dat alle lichaamscellen zich in zeven jaar tijd vernieuwen. In die zeven jaar en negen maanden dat ik met hem samen was, ja wij hielden dat bij, dwarrelden mijn huidschilfers neer op het parket, vloeiden ze weg in de afvoer van de regendouche, verdampten ze samen met het pruttelende water op de inductiekookplaat. Zonder het te beseffen werd ik een ander mens en zaten we ’s avonds samen eenzaam naast elkaar op de bank te staren naar de vlammen in de inbouwhaard. Door mijn celdeling deelden we zonder het zelf te beseffen een onzichtbare cel.
Door de hoop in zijn ogen was hij blind voor de wanhoop in de mijne
Terwijl ik wou losbreken uit de alledaagsheid, hield hij er dagelijks meer aan vast. Terwijl ik me ingesloten voelde door onze met Collstrop omheinde tuin, voelde hij zich er geborgen door. Mijn rebellie boeide hem tot het hem begon te ergeren. Hij wou mijn oude ‘ik’ terug. Wie ik geworden was, wilde hij downgraden naar een vorige versie. Ik gaf het een kans. Tevergeefs groef ik in de kelders van mijn zijn maar ik struikelde er over de restanten van wie ik ooit was geweest. Door de hoop in zijn ogen was hij blind voor de wanhoop in de mijne.
Het drukkende ongemak herbergde zich hoe langer hoe meer in de voorraadkamer. Ons onophoudelijk gekibbel vestigde zich lamlendig op het kookeiland, omgeven door een zee van cynisme. Onder de grasmatten weerklonken mijn gesmoorde kreten om verlossing. In deze aarde kon ik me niet langer aarden. Ze vrat me op. Ik teerde weg vanbinnen. Wat ooit mijn spiegelbeeld was, was nu vel over been. Ik moest weg. Ik wilde weg. Ik ging weg.
Een kwartier later, ik sta op het perron. De koplampen van de trein rijzen op uit de duisternis. Ik stap op en ben klaar om mezelf toekomstige herinneringen te schenken. De trein vertrok op het juiste spoor, tien jaar later ben ik geworden wie ik altijd al had moeten zijn.