Lange tijd was de woonkamer bij mijn grootouders de enige plek waar ik echte verwantschap voelde. Waar nonkels en tantes, neven en nichten elkaar toevallig ontmoetten tijdens korte bezoekjes. Even een boodschap afzetten, een verse kropsla uit de moestuin meekrijgen of een klusje opknappen. Geven en nemen, zonder er stil bij te staan. Familiale vanzelfsprekendheid.
Ik was te schuchter voor de jeugdbeweging, te toondoof voor de plaatselijke harmonie en te ongeïnteresseerd om te voetballen. Op school hoorde ik nergens echt bij omdat ik in een andere gemeente woonde en telkens uit de boot viel bij naschoolse activiteiten. Rond mijn tiende hunkerde ik meer naar wat steeds minder lukte: ergens bij horen.
Op de eettafel van mijn grootouders ligt als vanouds een plastic tafelkleed. Terwijl de tijd hier is blijven stilstaan, hoor je het getik van de wandklok. De routine eist dat die dagelijks wordt opgewonden. Dat het tafelkleed af en toe vervangen wordt, als de kleuren door de zon zijn afgebleekt. Mijn opa vraagt hoe het met de burgemeester gaat, in ’t Stad. Hij denkt dat ik daar een praatje mee kan gaan maken, zoals hij zijn burgemeester op het platteland al vaker heeft ontmoet, ze was zelfs op zijn gouden jubileum.
Ik verloor geleidelijk aan dat gevoel van verbondenheid. Hoe meer lagen ik van me afwierp tijdens de ontdekkingstocht naar wie ik was, hoe minder verwant ik me voelde met mijn familie. Ik kon minder meepraten over de nieuwe tractor van buurman Gilbert of over welke duiven er gekorfd werden voor de vlucht uit Arras. Niet dat ik me beter voelde, wel anders. Hoe dichter ik bij de volwassenheid kwam, hoe beklemmender de weidse velden met hun hoge kale knotwilgen waren.
Ik voelde me steeds meer ontheemd. Het Engelse woord daarvoor is ‘displaced’. Bijna misplaatst, zeg maar. Als een half afgewerkte brug ergens ongelukkig in het landschap neergeplant. Ze staat er, maar hoort er niet. Ik was die brug die uitkeek op de akkers, de grazende koeien en de verlaten kerkhoven met soldaten die er hun leven lieten tijdens een van de wereldoorlogen. Zoals hun geesten er rondzwierven, doolde ik er als een verloren ziel rond.
De lijn tussen alleen willen zijn en eenzaamheid is flinterdun
“Er zijn twee lesbiennes in het dorp komen wonen”, zegt mijn stiefvader, “misschien ken je ze?” Gaan hetero’s ooit beseffen dat niet alle holebi’s elkaar kennen? Zou hij dan alle duivenmelkers persoonlijk kennen? “Een van de twee is zwanger, jij zit daar toch voor niets tussen, hè?” vervolgt hij. Ik zou veel kunnen zeggen, maar ik doe het niet. Hij bedoelt het goed, maar toch lach ik groen.
De lijn tussen alleen willen zijn en eenzaamheid is flinterdun. Op het platteland kwam het grote niets op me af. Als een plattelandsvluchteling zocht ik toevlucht tot de stad.
Op zoek naar mijn identiteit.
Tijdens de jaarlijkse fonduemaaltijd vraagt mijn stiefzus of ik in de stad niet te veel last van ‘vreemdelingen’ heb. Ik voel haar angst. Ik sta niet meer stil bij mijn multiculturele stad, zeg ik. Nee, ik heb geen slechte ervaringen, en in de Turkse winkels zijn ze vriendelijker. We zijn allemaal mensen, weet je. Misschien doordat ik mezelf al mijn hele leven de vreemde eend in de bijt voel, zie ik het vreemde niet als bedreiging.
Wel ironisch, dat ik nood heb aan de ¬levendigheid van de stad om tot mezelf te kunnen komen. Ik ontmoet er gelijkstemde zielen. Zonder bloedband. Maar de vriendschappen verwateren soms snel. Ik mis verwantschap.
De voltallige familie is in het huis van mijn grootouders. Mijn oma ligt op sterven. Te midden van alle droefenis ervaar ik voor het eerst in jaren weer de familiale verbondenheid. Er wordt gehuild, maar er worden ook herinneringen opgehaald aan tijden waarin de verwantschap vanzelfsprekend was.
Zal ik me ooit verwant voelen met anderen? Denk ik te veel na? Moet ik sneller berusten zoals zij op het platteland?
“Waarover schrijf jij eigenlijk?” Die vraag krijg ik bijna elke keer bij mijn familie. Vreemd contrast, tussen iemand die zijn emoties van zich afschrijft en de zwijgers die hun emoties opkroppen tot het op een familiefeest tot een uitbarsting komt.
Na een bezoek word ik vaak overvallen door treurnis. Over wat er niet meer is. Over het afscheid van je naasten die je vroeger dagelijks zag. Over het schuldgevoel daardoor. Een zweem van melancholie over vervlogen tijden. Een niet aflatende stroom aan herinneringen. Goede en slechte. Wat ons het meest nabij is, is ons tegelijkertijd het meest vreemd, schrijft de Franse filosoof Emmanuel Levinas. Hij heeft een punt.
Deze tekst werd eerder in Charlie Bookzine 9 gepubliceerd.