Heel, heel, heel lang geleden was ik nog een kleine jongen die al weken op voorhand uitkeek naar de komst van Sinterklaas. Ik ging in mijn speelhoek zitten met een stapel reclamefolders en scheurde alle speelgoedjes uit die de Sint wel in mijn schoentje mocht leggen, al was mijn verlanglijst meestal lang genoeg om elke schoen uit de inloopschoenenkast van Imelda Marcos de gemiddelde schoenverslaafde te vullen.
Ik zat aan de buis gekluisterd toen de goedheiligman op zijn stoomboot zijn intrede deed in Amsterdam – in dit pre-Ketnet tijdperk had hij de weg naar Antwerpen nog niet gevonden. Ook op school werd er een heus Sinterklaasfeest georganiseerd. De Sint en zijn gevolg werden elk jaar verwend met een goed gevulde namiddag van kirrende en dansende kindertjes. Mijn absoluut topjaar was die keer toen ik als mini-judoka met witte kamerjas, zwarte band in het haar en in elke hand een waaier van papier op Japanese Boy van Aneka mocht swingen. Een kwarteeuw later ben ik nog steeds een schoolvoorbeeld van de hond van Pavlov als ik dit nummer hoor en waaier ik er in gedachten op los.
Het was een tijd waarin dit kinderfeest nog gewoon een kinderfeest was. De Sint en zijn Pieten waren nog niet verwikkeld in een maatschappelijk debat. Ja, ik was als kind bang van Zwarte Piet maar ik was net zozeer bang van een agent of van het teentjesbeest, een eng monster dat zich in de vaart vlakbij mijn huis verschool en de teentjes van ongehoorzame kinderen opat als ze hun pantoffels niet droegen. Die schrik is er na al die jaren nog steeds niet uit, en met die schrik bedoel ik de schrik voor gezagsdragers. De mythe van het teentjesbeest heb ik al jaren geleden doorprikt al betwijfel ik sterk of dat beest anno 2014 nog door de opvoedkundige beugel zou kunnen. Hallo Supernanny?
Gelukkig kwamen er bij het fouilleren geen bloedhonden aan te pas maar ik werd wel betast op plekken waar ik al lang niet meer betast was geweest.
Als er nu een politiecombi voorbijrijdt breekt het angstzweet me nog altijd uit, elke keer ik langs de douane moet passeren zie ik in gedachten mezelf al overmeesterd worden door een handvol ordehandhavers met woeste bloedhonden terwijl ik weet dat ik helemaal niets mispeuterd heb – ja echt, op mijn communiezieltje. Het feit dat er te pas en te onpas een winkelalarm afgaat als ik de zaak binnenstap doet hier ook geen goed aan. Enkele maanden geleden begon het ding zelfs op de luchthaven te piepen toen ik voorbij de douanecontrole passeerde. Er kwamen er bij het fouilleren geen bloedhonden aan te pas – oef – maar ik werd wel betast op plekken waar ik al lang niet meer betast was geweest. Gelukkig werd de boosdoener, een beveiliging in mijn sneaker, snel gevonden zodat ik niet afgevoerd werd voor diepgaander onderzoek achter gesloten deuren. Maar ik ben aan het afdwalen, terug naar de Sint nu.
Als kind had dit pienter baasje al vrij snel door dat de ene Sint de andere niet was. De Sint op school had een grijze baard terwijl de Sint in de supermarkt een witte baard had. De ene Sint droeg een bril, de andere dan weer niet. En dan was er die ene Sint die erg naar sigaretten rook en verdacht veel op nonkel Danny leek. Mama toverde dan maar het fenomeen van de hulpsinten uit haar mouw en haar theorie klonk heel aannemelijk dus ik geloofde haar. Want mama’s liegen nooit, dacht ik toen nog.
Eind jaren tachtig had de Sint, in een vlaag van gender overschrijdende breeddenkendheid, zowel een gereedschapskist als een poppenhuis voor me gebracht. Ik huppelde de trap af en had – wat had je gedacht – enkel oog voor het poppenhuis, hoe zeer mijn moeder ook – tegen beter weten in – probeerde om mijn aandacht naar dat houten kistje vol testosteron te trekken. Als ik daar nu op terugkijk vraag ik me af wat er toen door mijn ouders hun hoofd moet gespookt hebben. Zouden ze het er achteraf nog over gehad hebben? Hadden ze al bepaalde vermoedens? Was deze 6 december voor hen misschien een experiment dat hun twijfels moest bevestigen of ontkrachten? Ik heb er het raden naar maar ik ben wel dankbaar dat mijn ouders toen niet in hokjes dachten en me lieten spelen met wat ik graag speelde, zo hoort het ook. En voor de volledigheid: ik speelde niet enkel met poppen hoor. Ik had ook een boerderij, speelde met Ninja Turtles, was verzot op dino’s en Jurassic Park en was geobsedeerd door Playmobil. Als ik verhalen kon verzinnen met al die wezens, dan was ik tevreden en verdween ik urenlang in mijn eigen wereldje.
Een jaar of wat na het poppenhuis begon de echte twijfel over de Sint toen ik iets te vroeg uit bed was geklommen en ik mama betrapte terwijl ze bezig was een piratenboot van Playmobil in elkaar te steken. “De Sint had niet veel tijd en vroeg me om hem te helpen.” zei ze. Ik stelde me er geen verdere vragen bij en stortte me op de piratenboot maar ergens in mijn achterhoofd bleef er wel een bepaalde achterdocht hangen. Die achterdocht werd een paar weken later bevestigd toen oma het grote geheim per ongeluk verklapte. Weg illusie. Weg onschuldige kindervreugde. Weg cadeautjes. Nee, dat laatste gelukkig niet, meer dan twee decennia later legt de Sint nog altijd wat in mijn schoentje. Hét ultieme bewijs dat ik nog steeds een braaf bazeke ben als je ’t mij vraagt.