Mijn smartphone, ik sta ermee op en ik ga ermee slapen. Dat ding fungeert als mijn wekker dus dat is niet meer dan logisch. Maar ook als ik wakker ben plakt dat ding veel vaker dan ik lief heb aan mijn handen al is daar altijd wel een gegronde reden voor. Het is dus evident dat ik er doorheen de dag regelmatig op tokkel, het is en blijft een gebruiksvoorwerp. Om te stellen dat ik er verslaafd aan ben, dat is een brug te ver. Of niet?
Ik vergelijk het toestel wel eens met de bodemloze tas van Mary Poppins, maar dan in een digitaal zakformaat. Met een paar swipes tover ik er allerlei zaken uit tevoorschijn: een agenda, het weerbericht, een driedelige Dikke Van Dale, een cd-rek, een fotocamera … Ik ben ook constant met de wereld verbonden en vind er in enkele luttele seconden een antwoord op al mijn vragen, behalve op mijn levensvragen natuurlijk. Via de sociale netwerkapps ben ik altijd en overal bereikbaar voor vriend en vijand. Verder hoef ik geen schrik te hebben om iets te missen want ik word ogenblikkelijk op de hoogte gebracht van het laatste BREAKING nieuws. Akkoord, af en toe zit er dan clickbait tussen genre ‘dansende hond met hoedje op’, maar dat heeft dan ook weer zijn charmes. En dan zou ik de basisfunctie van de smartphone haast vergeten: je kunt er dus ook mee bellen en sms’en.
Toch begin ik er me stilaan zorgen over te maken en sta ik weleens stil bij mijn eigen smartphonegebruik. Ik betrap mezelf erop dat ik afhankelijk, té afhankelijk ben geworden van het ding. Het beklemmende bijna-lege-batterijsyndroom heeft er bijvoorbeeld al voor gezorgd dat ik vroeger huiswaarts trok omdat er geen stopcontact in de buurt was. Ik heb last van FOMO (fear of missing out) waardoor ik constant met mijn neus op het schermpje zit en ik steeds vaker kleine en grotere dingen rondom me mis. Enkele jaren geleden vond ik mensen observeren een van de interessantste bezigheden die er zijn, nu bots ik soms tegen hen omdat ik ze simpelweg niet meer opmerk. Met schaamrood op de wangen moet ik zelfs toegeven dat ik, door mijn smartphonegebruik, ooit zelfs eens ei zo na over een bedelaar struikelde. Een grappig gezicht voor de omstaanders, een schrijnend besef van schroom voor mezelf.
Grote boosdoeners zijn in mijn geval de sociale netwerkapps. Ik ben nu eenmaal een nieuwsgierig Aagje en via Facebook, Instagram, Twitter en Snapchat kan ik ongelimiteerd en ongegeneerd in het leven van anderen snuisteren. Tien jaar geleden rolde ik nog met mijn ogen als vrienden hun vakantiefoto’s op café bovenhaalden, omdat me dat geen zier interesseerde. Nu volg ik nauwgezet op in welke hippe koffiebar ze latte macchiato drinken, welke nieuwe sneakers ze kochten en met welke influencials ze optrekken.
Het stopt niet bij observeren, ik participeer ook. Het is te zeggen: ik word een participatiedrang gewaar. Als ik een aantal dagen niets gepost heb, omdat mijn leven vaak te doordeweeks is om iets wetenswaardig te posten, dan word ik onrustig, ja zelfs een tikje triest, en ga ik koortsachtig op zoek naar iets postbaars. Om dat knagende gevoel kwijt te spelen post ik dan maar een foto van mijn katten. Door hun snoezig snuitje stromen de vind-ik-leuks binnen, waardoor ik niet langer pieker over mijn fifty shades of grey-bestaan.
Een of andere wetenschappelijke studie toonde trouwens aan dat likes een endorfine in je hersenen vrijmaken. Door deze stof beleef je na elke vind-ik-leuk een kortstondige, gelukzalige roes. Nu en dan maak ik daar bewust gebruik van als ik in een dipje zit. Het helende effect van likes op een statusupdates of selfies zorgen ervoor dat ik geen toevlucht hoef te zoeken tot een reep chocolade en daar is mijn lever me dan weer heel dankbaar voor.
Af en toe schept het ganse sociale online gedoe iets te veel verbondenheid want soms spreek ik af met vrienden en besef ik dat we niets meer tegen elkaar te zeggen hebben omdat alle gesprekstopics de revue al passeerden in het Facebook-gesprek dat aan onze ontmoeting voorafging.
Af en toe schept het ganse sociale online gedoe iets te veel verbondenheid want soms spreek ik af met vrienden en besef ik dat we niets meer tegen elkaar te zeggen hebben omdat alle gesprekstopics de revue al passeerden in het Facebook-gesprek dat aan onze ontmoeting voorafging. Als je ons dus in de hippe koffiebar op onze smartphone bezig ziet in plaats van met elkaar te praten, weet dan dat dat de reden is.
Op een bepaald moment begon ik zowaar aan vriendschappen te twijfelen omdat ze mijn foto’s niet meer leuk vonden. Want, zo redeneerde ik: “Als ze mijn foto’s niet meer leuk vinden, dan vinden ze mij ook niet meer leuk.” Gelukkig besefte ik op tijd dat die krankzinnige gedachtenkronkel helemaal mesjogge was. Ik ben niet langer blind voor de absurditeit van dit alles en begin me steeds vaker te ergeren aan het smartphonegebruik van mezelf en dat van anderen. Zo ga je me er niet (meer) op betrappen dat ik tijdens een concert de ganse tijd met mijn iPhone in de weer ben. En op zondagavond maak ik ook geen planning op waarin ik vastleg wat en wanneer ik de komende week zal posten.
Ik heb te weinig wilskracht om mijn smartphone volledig af te zweren en dat is ook niet nodig want het is en blijft een verdraaid handig toestel. Ik neem me gewoon voor om mijn gebruik voortaan te matigen. Bovendien beschik ik over een gezonde dosis zelfspot waardoor ik niet te beroerd ben om mijn haat-liefdeverhouding ten opzichte van dat duivelse ding danig op de korrel te nemen en er een schertsende blogtekst over te schrijven.
Noot: Het is niet omdat ik mijn smartphonegebruik hier op de korrel heb genomen dat jullie deze tekst niet mogen liken en/of delen. Als jullie dat niet doen, weet dan dat ik stilletjes in een hoekje zit te huilen. Ik ben ook maar een mens.